Voor ouderbegeleiders & opvoedondersteuners

Recensie 'Mevrouw, mag ik bij u wonen?' en 'Jeugdbeschermer: een vak apart'

'Mevrouw, mag ik bij u wonen? Verhalen uit de praktijk van de jeugdbescherming' door Caroline Karssen, Hellen Kooijman & Maria van Rooijen | SWP Amsterdam 2014 | 141 pagina’s

'Jeugdbeschermer: een vak apart. Dilemma’s uit de dagelijkse praktijk van een gezinsvoogd' door Rob van Asperen | SWP Amsterdam 2014 | 142 pagina’s

Recensie door Gé Hans

Nagenoeg tegelijkertijd verschenen begin 2014 bij uitgever SWP twee boeken die de praktijk van de jeugdbescherming in Nederland in beeld trachten te brengen. Opmerkelijk is ook dat beide boeken qua opzet en doelstelling veel gemeen hebben met twee eerder bij SWP verschenen publicaties namelijk Kinderen voor onze rekening (1992) en Themaboek kinderbescherming (2000) van de hand van de recensent. Zoals toen ook voor mij gold, is de belangrijkste drijfveer van Karssen en Van Asperen ook nu weer het inzichtelijk maken voor een breed publiek van het complexe veld van wat toen nog de kinderbescherming, maar in hedendaagse terminologie de jeugdbescherming is gaan heten. Inherent aan deze drijfveer is de poging van de auteurs om tegenwicht te bieden aan de doorgaans negatieve publicaties over het werk van de jeugdbescherming. Het imago van de justitiële jeugdzorg in Nederland is nu eenmaal niet bijster positief. Ongetwijfeld heeft dat te maken met het incidentgevoelige karakter van deze tak van de jeugdzorg die het drama met de kleuter Savanna uit 2004 nog maar nauwelijks te boven is.

Mevrouw mag ik bij u wonen? is gebaseerd op de dagboekaantekeningen die Caroline Karssen, psycholoog, gedurende twee jaar bijhield van haar ervaringen als gedragswetenschapper bij BJZ Haaglanden. Karssen werd bij het redigeren van de dagboekaantekeningen geholpen door twee journalisten: Hellen Kooijman en Maria van Rooijen. In alle aantekeningen komen de bekende jeugdbeschermingsthema’s en dilemma’s bovendrijven zoals: wel of niet uithuisplaatsen, omgaan met vechtscheidingen, het gesloten plaatsen van kinderen, omgaan met beschuldigingen van seksueel misbruik, de moeizame samenwerking met ouders en instanties. De rol van een gedragswetenschapper bij de afdeling jeugdbescherming van Bureau Jeugdzorg is primair het geven van consultatie en advies aan gezinsvoogden en voogden, naast het doen van onderzoek en diagnostiek. De contacten met kinderen, ouders en het netwerk rondom het gezin zijn doorgaans heel beperkt, maar Karssen lijkt daar een uitzondering op te vormen. In het spoor van de gezinsvoogd is zij regelmatig betrokken bij gesprekken met kinderen, ouders en hulpverleners. Uit haar dagboekaantekeningen spreekt dan ook een grote mate van betrokkenheid naar de onder toezicht gestelde kinderen (de 300 pupillen kent zij allemaal bij naam). Zo passeert in haar aantekeningen een stoet van gedeukte kinderen, worstelend met het contact met hun doorgaans al een generatie eerder door verwaarlozing, mishandeling, geweld of persoonlijkheidsstoornis beschadigde ouders.

Carmelita van dertien jaar is zo’n voorbeeld. Het meisje is voor de tweede keer zwanger en wel van de huisbaas. Dat is gebeurd met instemming van haar moeder die alleen op deze wijze een huurschuld kon vereffenen. De vraag rest of BJZ Carmelita de kans wil geven om zelf voor haar kindje te zorgen. Het alternatief om het kindje in een perspectiefbiedend gezin te plaatsen is onder de gegeven omstandigheden wel heel erg aantrekkelijk. Carmelita kon uiteindelijk ondanks haar jeugdige leeftijd geplaatst worden in een opvangcentrum voor tienermoeders met als bijzondere voorwaarde dat zij zou instemmen met de prikpil.

Het titelverhaal van het boek verwijst naar Aisha, een tienjarig Afghaans meisje dat mishandeld wordt door haar vader, uit huis geplaatst wordt, maar nergens is te handhaven vanwege haar agressieve gedrag en neiging tot weglopen. Na een reeks omzwervingen belandt Aisha via een tijdelijk verblijf in een jeugdgevangenis in een gesloten behandelingsgroep. Dan is er de ervaring met een veertienjarig Turks meisje dat na te zijn aangerand dreigt te worden verstoten door haar familie. Een bevriend gynaecologe stelt de vader gerust dat zijn dochter ongeschonden is, ook al lijkt dit een leugentje om bestwil. Of het verhaal van de moeder die in een heftige vechtscheiding de vader van haar zevenjarig zoontje beschuldigt van seksueel misbruik en om die reden weigert mee te werken aan een opgelegde bezoekregeling. De door de rechter opgelegde dwangsommen betaalt zij zonder morren en wanneer het joch zijn stiefvader ‘pappa’ gaat noemen en de begeleide bezoekregeling geen verbetering in de omgang brengt, besluit BJZ ten einde raad het contact tussen het zoontje en zijn vader stop te zetten. De meeste verhalen die Karssen heeft verzameld gaan over het dilemma een kind wel of niet uit huis te plaatsen dan wel over de afweging een kind wel of niet weer thuis te plaatsen. Wat doe je met een joch van elf dat evenals zijn vader stelselmatig zijn moeder mishandelt of een jongen van vijftien die loyaal blijft aan zijn zwaar verslaafde moeder en weigert mee te werken aan een uithuisplaatsing? Discussies met de ggz-afdeling volwassenenzorg over de vraag of een dertienjarige jongen bij zijn moeder met forse psychiatrische problematiek kan blijven wonen. De GGZ is van mening dat moeder ineen zal storten als haar zoontje bij haar wordt weggehaald. BJZ vindt dat de jongen ontwikkelingskansen worden ontnomen door hem bij zijn moeder te laten opgroeien.

Mevrouw mag ik bij u wonen? bevat een reeks indringende en voor insiders herkenbare verhalen, geschreven door een gedreven jeugdbeschermer. De casuïstiek wordt zo nu en dan onderbroken door de ervaringen die de auteur heeft met werkdruk, gebrek aan (goede) plaatsingsmogelijkheden, de bureaucratie en de veelheid aan papier- en regelwerk. Dat zijn dan niet de meest indringende passages in het boek.

Rob van Asperen, auteur van Jeugdbeschermer: een vak apart was jarenlang als gezinsvoogd werkzaam bij BJZ. In zijn poging de lezer te leiden door het ingewikkelde mijnenveld van de jeugdbescherming heeft van Asperen gekozen voor een tweedeling. In deel I belicht de auteur de jeugdbescherming in Nederland vanuit verschillende perspectieven. Achtereenvolgens komen in zes hoofdstukken de geschiedenis van de jeugdzorg in Nederland, de gang van zaken bij een kinderbeschermingsmaatregel, kenmerken van het werk van de gezinsvoogd, knelpunten en valkuilen in de dagelijkse praktijk, de methodiek en de toekomstige wijzigingen in het jeugdzorgstelsel aan bod. Voor een relatieve buitenstaander bevat dit deel een schat aan informatie over het complexe werk van de gezinsvoogd maar tegelijkertijd zijn er ook (te) veel hiaten. Zo is hoofdstuk 1, de historische schets, brokkelig en onvolledig weergegeven en had de auteur beter kunnen volstaan met een verwijzing naar publicaties die wat meer recht doen aan dit aspect van de kinderbescherming in Nederland. Ook hoofdstuk 5 lijdt aan onvolledigheid en neigt ertoe meer de frustraties van de gezinsvoogd weer te geven dan de door hem gehanteerde methodiek. Van Asperen verzuimt aandacht te besteden aan de eigentijdse aanpak van Signs of safety en de verworvenheden van het familie- en netwerkberaad in Nederland. Slordig vind ik het gebrek aan bronvermeldingen in dit deel van het boek en het ontbreken van literatuurvermeldingen in zijn geheel.

Deel II bevat twaalf indringende casussen uit zijn praktijk als gezinsvoogd. In al deze casussen spelen ethische dilemma’s, vergelijkbaar met de dilemma’s die Karssen in haar dagboekaantekeningen benoemt. Moet je een vijftienjarig meisje dat uitgehuwelijkt dreigt te worden uit huis plaatsen, maar daarmee ook uit de familiecultuur? Is het proportioneel een ouder het gezag te ontnemen na een uithuisplaatsing van twee jaar of langer? Wat doe je met een zestienjarig onder toezicht gesteld meisje dat samenwoont met haar leraar Nederlands van 48 of met die jongen van zestien, alleen op de wereld, die een seksuele relatie blijkt te onderhouden met een 31-jarige weekendpleegvader ? Van Asperen heeft bij alle casussen vragen gesteld die de lezer uitdagen om zelf een standpunt in te nemen en een antwoord te bedenken op de aanpak van de onderhavige problematiek. Dat maakt dit boek uitermate geschikt voor gebruik binnen het beroepsonderwijs, waar volgens de auteur de aandacht voor het werkveld van de jeugdbescherming benedenmaats zou zijn. Een opvatting die ik overigens niet geheel met hem deel.

Ten slotte leg ik beide boeken nog langs de meetlat van ouderschapskennis en kunde. Waar beide auteurs proberen inzicht te geven in het complexe werkveld van de jeugdbescherming en daarnaast het imago van de jeugdbescherming pogen op te poetsen, rijst de vraag hoe het komt dat diezelfde jeugdbescherming zo’n aanhoudend ambivalente pers heeft in de samenleving. Je zou denken dat opkomen voor het belang van kinderen niet een beroep is waar je op een feestje het liefst over wilt zwijgen. Voor een deel komt dat, denk ik, omdat de gemiddelde burger de ongemakkelijke waarheid over kindermishandeling en misbruik niet kan of wil zien. De verhalen over kindermishandeling zijn vaak zo heftig dat ze eenvoudig niet geloofd worden of men kent slechts één zijde van het verhaal, bijvoorbeeld dat van de vader die zijn kind niet meer mag zien. Daarnaast hebben Nederlanders een grondige afkeer van dwang, al lijkt dat soms als sneeuw voor de zon te verdwijnen wanneer het bijvoorbeeld gaat om overlast gevende Marokkaanse jongeren of een pedofiel die naast je in de flat komt wonen. Toch verklaart dat nog niet alles. Al meer dan een eeuw splitst de kinder/jeugdbescherming gezinsbelangen op in kind- en ouderbelangen. Alleen al de naamgeving van kinder/jeugdbescherming suggereert dat kinderen beschermen enkel de verantwoordelijkheid van de overheid is en niet meer van de ouders, dan wel de familie en/of het netwerk. Alsof kinderen juist primair tegen die ouders beschermd moeten worden in plaats van tegen alles wat hun ontwikkeling bedreigt. Geen wonder dat we al honderd jaar ploeteren met ouders die niet meer willen samenwerken met de gezinsvoogd daar waar het systeem de beschuldigende vinger a priori richting de ouders priemt. Denk bijvoorbeeld aan de wijze waarop een gezinsvoogd de jaarlijkse verlenging van de OTS moet onderbouwen.

In de dagboekaantekeningen van Caroline Karssen proef ik empathie met de ouder die zijn kind dreigt te verliezen. Haar betrokkenheid op de pupillen zou aanvulling verdienen met betrokkenheid op de ouders van haar pupillen. Aan Rob van Asperen het advies om zijn profiel van ‘de ideale gezinsvoogd’ aan te vullen met kennis van ouderschap en ouderbegeleiding.