Voor ouderbegeleiders & opvoedondersteuners

Denk in buffers: een handreiking aan ouderbegeleiders

Bufferprocessen, dat is een antwoord op de vraag: "Hoe valt te verklaren dat ook ‘gewone’ ouders met een ‘gewoon’ kind soms ernstige opvoedproblemen krijgen terwijl ‘problematische’ ouders met een ‘probleemkind’ het er soms goed afbrengen?” Alice van der Pas formuleert deze vraag voor het eerst in 1988 en haar zoektocht naar een antwoord resulteert onder meer in een proefschrift en het tiendelige Handboek Methodische Ouderbegeleiding (HMO) dat in december 2008 werd voltooid. In HMO 6, 'De interventiefase', kijkt zij kort terug op het denkproces dat heeft geleid tot een beschrijving van het ouderlijk opvoeduniversum vanuit het perspectief van ouders zelf. In dit artikel wordt dit drieledig opvoeduniversum kort uit de doeken gedaan. Geïnteresseerden wordt aangeraden om HMO delen 3 en 6 te lezen.

 

 

 

Een drieledig opvoeduniversum

 

Ouders hebben een besef van verantwoordelijk-zijn voor het lange-termijnbelang van het kind. Zij willen ‘het beste’ voor hun kind, maar in het leven van alledag ligt opvoedkundig falen om het hoekje van de deur. Ouderschap maakt kwetsbaar, maar er zijn processen die 'de ouderlijke werkvloer' - de virtuele ruimte waar ouders hun kinderen grootbrengen - beschermen tegen de effecten van talrijke ongunstige omstandigheden. Van der Pas (2005, 2009) benoemt vier buffers die de ouderlijke werkvloer beschermen en daarmee deelt zij het ouderlijk opvoeduniversum op in drieën: er is een ouderlijke werkvloer die door buffers wordt beschermd tegen ongunstige omstandigheden.

 

Op de ouderlijke werkvloer brengen ouders hun kinderen groot. Het werk van ouders bestaat uit het reguleren van de eigen emoties en het timen en doseren van vijf opvoedkundige handelingen: zicht krijgen op het kind, verzorgen, veiligheid, eisen stellen en grenzen trekken.

Deze processen op de ouderlijke werkvloer worden beschermd door vier buffers:

  • de solidaire samenleving,
  • een sociaal netwerk en een goede taakverdeling,
  • een metapositie ten opzichte van de ouderlijke werkvloer: reflectie op wat daar speelt
  • voldoende ‘goede ouder’-ervaringen.

 

De vier buffers kun je vergelijken met een immuumsysteem: bij ongunstige omstandigheden komen de buffers in actie. Talloze omstandigheden kunnen de werkvloerprocessen laten ontsporen, en in dit denkmodel horen het kind en de ouders tot de ontelbare omstandigheden, net zoals broers of zussen, grootouders en andere familieleden, sociaal netwerk, behuizing, baan, inkomen, stad, platteland, buurt, et cetera. Omstandigheden kunnen een ongunstige invloed hebben op het grootbrengen, en de vier buffers zorgen ervoor dat deze niet doorsijpelt op de ouderlijke werkvloer.

 

De buffers kunnen óók in actie komen als ouders vastlopen bij het opvoeden. Een ouder kan op zoek gaan naar informatie of de situatie met iemand bespreken om er zo meer zicht op te krijgen. Buffers kunnen elkaar compenseren als één ervan minder werkzaam is. Denk aan grootouders, buren of kennissen (het sociale netwerk) die te hulp schieten als ouders tijdelijk overbelast raken en door de bomen het bos niet meer zien (reflectie).

 

Dit drieledige opvoeduniversum van ouderlijke werkvloer, buffers en omstandigheden, maakt de complexiteit van het ouderschap zichtbaar. Impliciet toont het ook de inadequaatheid van ‘simpele’ en ‘standaard’-oplossingen voor opvoedproblemen van ouders. Hieronder worden de vier buffers nader beschreven, want 'denken in buffers' biedt ouderbegeleiders handvatten om de werkvloer van ouders te versterken.

 

Buffer 1: Solidaire gemeenschap ofwel 'het dorp'.

 

De gemeenschap is de eerste buffer tussen de ouderlijke werkvloer en de omstandigheden. Een gemeenschap kan de familie zijn, een wijk, een dorp, een land. Solidair zijn met ouders betekent investeren in alle ouders: niet alleen in ouders met wie het ogenschijnlijk goed gaat, maar ook in ouders met problemen.

Investeren in alle ouders is echter geen Nederlandse traditie. De overheid kiest de positie van de waakzame buitenstaander die zich alleen met de opvoeding bemoeit als het mogelijk mis gaat. Overheidsbetrokkenheid wordt onderbouwd door te wijzen op het belang van kinderen - bijvoorbeeld in de vorm van kinderrechten - of op het belang van een veilige samenleving.De Nederlandse overheid investeert in die ouders van wie wordt verwacht dat hun kinderen problemen zullen krijgen of veroorzaken. Denk aan leerachterstand, gedragsproblemen of criminaliteit. Steun geven aan ouders wordt al gauw gezien als een inbreuk op de opvoedingsvrijheid, maar overheidsbetrokkenheid kan wel worden onderbouwd door te wijzen op de rechten van het kind of door te betogen dat kinderen grootbrengen een ‘publiek goed’ is.

Deze twee argumenten sluiten aan bij het dominante discours waarin het kindperspectief centraal staat. Binnen dit discours is weinig ruimte voor een dialoog over kwetsbaarheid van ouders. De Nederlandse overheid onderkent niet dat alle ouders kwetsbaar zijn, en dat de ene ouder meer steun nodig heeft dan de andere. Ouderschap is in het Nederlanse beleid 'ontheemd' (Hoek 2008). Erkenning van de kwetsbaarheid van ouders, zoals Van der Pas die beschrijft, kan een gesprek openen over ouderschap, opvoeden en overheidsbetrokkenheid.

Ik zie als belangrijke winst van het bufferdenken dat de overheid niet langer buitenstaander is bij het ontstaan van opvoedproblemen en vanuit die positie kan besluiten bij problemen op de ouderlijke werkvloer wel of niet in te grijpen. In het buffermodel is de overheid een essentieel onderdeel van het opvoeduniversum en heeft zij een taak in het beschermen van de ouderlijke werkvloer. De vraag is dan niet lager òf de overheid een rol heeft, maar hoe aan haar rol de beste vorm te geven.

 

Bij het invullen van deze rol kan gebruik worden gemaakt van het idee dat ouderschap een ethische relatie is van de ouder jegens het kind. Dit idee is door Van der pas geïntroduceerd om de praktijk van ouderbegeleiding in te kaderen. In dit artikel wil ik deze definitie gebruiken om ook de relatie overheid-ouders te typeren.

De definitie benoemt de bijzondere positie van ouders. Wat iemand tot ouder maakt is namelijk een ethische relatie met het kind, en om diverse redenen is die relatie speciaal.

Daar is de duur van de relatie: geen enkele andere ethische relatie duurt levenslang en is onvoorwaardelijk.

Heel speciaal is ‘de opdracht’ aan zichzelf om een kind groot te brengen en daarbij geleidelijk steeds meer verantwoordelijkheid voor het eigen leven aan het kind over te dragen.

Tenslotte maakt juist deze ethische relatie de ouder inherent kwetsbaar. Ouders wensen ‘het goede’ te doen, maar brengen het kind groot binnen een onvolkomen praktijk, die bovendien is gesitueerd in een samenleving die makkelijk oordeelt over ouders als ‘mislukt’.

Van der Pas introduceerde het concept 'besef van verantwoordelijk-zijn' om het begrip 'ouder' te definiëren, en haar definitie heeft consequenties voor de praktijk van ouderbegeleiding:

Ouders zijn opdrachtgever en hebben recht op verantwoording van professionals over alle bemoeienis met kind, ouder en opvoeding - want zij zijn eindverantwoordelijk tot de kinderrechter anders beslist.

 

Een vraag die nadere uitwerking behoeft is hoe solidariteit samengaat met een visie waarin de ouder de opdrachtgever is, eindverantwoordelijk en gerechtigd tot verantwoording van professionals en de overheid. Solidariteit zou kunnen betekenen dat steun een ‘goede ouder’-ervaring zou moeten zijn. Dit betekent dat de gemeenschap een morele opdracht heeft ten opzichte van ouders.

Solidariteit betekent ook dat ouders met een bepaalde attitude tegemoet worden getreden, ook door de gemeenschap. Uitgaan van een besef van verantwoordelijk-zijn bij de ouder/cliënt betekent dat de gemeenschap luistert naar de stem van ouders. De overheid luistert, stelt vragen want wil begrijpen, en laat de ouder denken en denkt mee. Hoe kan zij de ouder zó steun bieden dat het grootbrengen een ‘goede ouder’-ervaring kan blijven? Solidair zijn betekent 'blaamvrij' denken over ouders en het ontstaan van opvoedproblemen, en oog willen hebben voor de vraag waar en wanneer steun nodig is. Een solidaire samenleving investeert in professionele steun aan ouders en stimuleert de informele hulpbronnen van ouders.

 

Buffer 2: Een sociaal netwerk en een goede taakverdeling

 

De tweede buffer tussen de ouderlijke werkvloer en de omstandigheden staat dichter bij ouders. Hij gaat over het informele opvoednetwerk van ouders en de taakverdeling op de ouderlijke werkvloer.

Autonomie en zelfstandigheid zijn belangrijke idealen in de westerse samenleving, maar ze ontkennen dat mensen leven binnen sociale netwerken. Het belang daarvan is zichtbaar in onze taal, zoals in de uitdrukkingen ‘vele handen maken licht werk’ en ‘een goede buur is beter dan een verre vriend’. Vaak wordt het Afrikaanse gezegde: ‘it takes a village to raise a child’ aangehaald om het belang van een sociaal netwerk bij het grootbrengen van kinderen te onderstrepen. Maar daarin staat het kind centraal. Voor ouders zou je het kunnen vertalen naar: je hebt een buurt nodig om een ‘goed genoeg’ ouder te zijn.

Wat is nu precies een sociaal netwerk? Het zijn mensen die ouders uit zichzelf een helpende hand reiken of op wie ouders makkelijk een beroep kunnen doen. Ze kunnen familie zijn, of kennissen, buren, vrienden of schoolpleinmoeders of –vaders. Ze bieden steun uit voorzorg, als omstandigheden tegenzitten, maar ook als reactie op zichtbaar opvoedkundig falen.

Steunen is niet iets wat vanzelfsprekend gebeurt. Het wordt aangeboden en aanvaard - of afgeslagen: het wordt gevraagd - en al dan niet gegeven.

Steun kan bestaan uit:

  • praktische hulp zoals het uitwisselen van kleren, oppas in noodsituaties, of hand- en spandiensten bij wegbrengen en ophalen van kinderen,
  • emotionele steun als het tegenzit op de ouderlijke werkvloer, en waardering als het goed gaat,
  • broodnodige ontspanning, zoals gezamelijke uitstapjes naar een speelplaats of de kinderboerderij.

Kortom, steun van het informele netwerk is niet vanzelfsprekend en neemt verschillende gedaanten aan.

 

Niet alle ouders hebben een steunend netwerk. Een netwerk is dan ook iets dynamisch; het ontstaat - of niet. Sommige ouders kunnen putten uit een uitgebreide familie. Of ze bouwen er een op uit 'lotgenoten', andere prille ouders, als het eerste kind is geboren. En ouders zijn altijd selectief bij het samenstellen van hun netwerk. Niet iedereen is geschikt om te praten over opvoeden en om samen mee naar een speelplek te gaan. Niet iedereen is geschikt om je kind daar even achter te laten terwijl je (onverwachts) naar de tandarts moet. Een netwerk moet ook worden onderhouden, en impliceert een precaire balans tussen geven en nemen van steun.

 

Een sociaal netwerk floreert alleen in een cultuur van vertrouwen. Een kind grootbrengen, dat zit dicht op iemands huid. Persoonlijker kan je bijna niet worden. En niet iedereen gaat even vertrouwelijk om met de informatie die je krijgt als een ouder een inkijkje geeft op het vallen en opstaan op de ouderlijke werkvloer. Een sociale cultuur van roddel, achterklap en schaamte kan ouders in een isolement plaatsen. Maar ook met een cultuur van vertrouwen zijn er altijd ouders die ronduit onhandig zijn met contacten, die het te druk hebben met hun eigen leven, met bijbehorende narigheid, ofdie zich schamenen die geen steun durven vragen. Anderzijds kunnen ouders die een helpende hand willen reiken worden afgeschrikt door sommige situaties, zoals mishandeling of verwaarlozing (Baartman, 2009).

Als het informele opvoednetwerk te klein wordt, kunnen ouders overbelast raken of geïsoleerd, en loopt het op de ouderlijke werkvloer uit de hand.

Met dit in het achterhoofd ga je vragen van ouders anders interpreteren. Een vraag over opvoeden kan betekenen dat een ouder het gewoon even niet meer weet. Opvoedverlegenheid? Een vraag kan ook betekenen dat een ouder te weinig gesprekspartners heeft, overbelast is en er grotendeels alleen voorstaat. Vragen als: 'Brengt u ze alleen groot, of is er iemand die helpt?' zijn van groot belang om hier zicht op te krijgen.

 

De taakverdeling op de ouderlijke werkvloer.

We komen steeds dichter bij de werkvloer waar ouders hun kinderen dag in, dag uit grootbrengen. Groot groeien duurt jaren en vraagt van vaders en moeders eindeloze herhalingen van opvoedgedrag zoals verwachtingen kenbaar maken en grenzen stellen. Zo typeert een bevriende moeder met twee pubers zichzelf als 'een grammofoonplaat die noodgedwongen elke dag hetzelfde liedje afdraait en ook nog regelmatig in één groef blijft hangen'. Zij is niet de enige die het opvoeden zo ervaart. De ‘Momsong’ of ‘Momsense’ van de Amerikaanse cabaretière Anita Ranfroe is een grote hit op You-tube. Ranfroe zingt op muziek van de Willem Tell Ouverture een litanie van dagelijkse opvoedzinnen en schetst herkenbaar en humoristisch het alledaagse leven van een moeder. Zij besteedt ook aandacht aan de taakverdeling want hoe zit het met de vaders? Wat zeggen zij tegen hun kinderen? Ranfoe zegt dat kort en krachtig in 'Dadsense', en vat hun inbreng samen in: 'Ask your mom, ask your mom, ask your mom. Ta daa…' In de reactie van het vrouwelijke publiek klinkenherkenning en onvrede door over deze taakverdeling.

 

Ouders delen de ouderlijke werkvloer. Over deze taakverdeling wordt soms expliciet onderhandeld, soms al voordat er kinderen zijn. Onderzoek van Vincent Duijndam (1997) onder zorgende vaders suggereert dat zij het al vóór de conceptie eens werden over hun maatschappelijk afwijkende taakverdeling. Een taakverdeling is volgens Van der Pas (2009, p. 231) ‘goed’ als de bijhorende lasten, taken en vaardigheden op een voor beide ouders bevredigende wijze worden verdeeld.

Ouderbegeleiders zullen met ouders in gesprek gaan over hun taakverdeling. Begrip voor de taakverdeling tussen ouders kan worden uitgediept door gebruik te maken van het concept 'praktijk van verantwoordelijkheid' dat is geïntroduceerd door Margaret Uban Walker (1998). Een taakverdeling wordt dan gezien als het resultaat van een onderhandeling over verantwoordelijkheden op de ouderlijke werkvloer. Verschuivingen in verantwoordelijkheid hebben volgens Walker vijf belangrijke aspecten. Door het toekennen, accepteren en afwijzen van verantwoordelijkheid laten mensen namelijk zien:

1. wat zij belangrijk vinden;

2. wat zij waardevol vinden;

3. wat de grenzen zijn aan hun handelen;

4. welke relaties zij hebben met anderen en welke identiteit belangrijk is;

5. wie in de positie verkeert om te oordelen.

 

Buffer 3: een metapositie ten opzichte van de ouderlijke werkvloer

 

Buffer 3 betreft het reflecteren door ouders op het werkvloergebeuren. Zijn ze in staat om boven het dagelijkse geharrewar uit te stijgen en observeren wat er gebeurt? Zien ze andere handelingsmogelijkheden, of zijn zij ingezogen in de opvoedsituatie? Ouders kunnen zelf concluderen dat het niet lekker gaat op hun werkvloer.

Buffer 3, de metapositie, wijst op het belang van afstand kunnen nemen van deze dagelijkse gang van zaken, bijvoorbeeld om weer zicht te krijgen op het kind. Dit is wat veel ouderbegeleiders doen met ouders: hen helpen om boven het dagelijkse gedoe uit te stijgen en van daaruit het gebeuren op de werkvloer evalueren, alternatieven tegen elkaar afwegen, conclusies trekken, plannen maken en besluiten nemen.

De ouderschapstheorie van Van der Pas biedt een handleiding om de werkvloer te exploreren, en om handelen, denken, emotieregulatie en de vier buffers in kaart te brengen.

Ouderbegeleiders werken echter vaak met ouders die niet of onvoldoende in staat zijn tot reflectie. Verstandelijke beperkingen, verslaving, een autistische stoornis of andere psychiatrische ziekte vormen in deze een handicap, maar ook deze ouders kunnen met begeleiding vaak wel degelijk over bepaalde zaken meedenken. Verwacht men echter zelfstandige reflectie, dan is de hulpverlening bijna gedoemd te mislukken. Ouderbegeleiding is dan zoeken naar mogelijkheden voor de ouder om in de mate die past bij zijn of haar handicap te blijven meedenken, meebelissen en meezorgen. Het taalgebruik wordt aangepast en buffers 1 en 2 worden extra geactiveerd.

Het belang van dit laatste voor bijvoorbeeld laagbegaafde ouders komt naar voren in een interview met Willems, hoogleraar Medische Ethiek in het AMC (Brandt, 2009).Hij stelt dat het IQ geen bepalende factor is voor succesvol ouderschap. Of ouderschap bij verstandelijk gehandicapten verantwoord is, hangt volgens hem van drie factoren af. Zijn deze mensen bereid om hulp te aanvaarden, en zij zien zichzelf dus als mensen die extra steun nodig hebben (Buffer 3: reflectie)? Is er een direct sociaal netwerk dat hen steunt: ouders, broers, zussen moeten bereid zijn om meer dan normaal bij te springen (Buffer 2: netwerk en taakverdeling)? Tenslotte telt het 'wijdere' sociale netwerk mee: straat, buren en de buurt. Om te voorkomen dat verstandelijk beperkte ouders geïsoleerd raken, blijkt het van belang dat buren het niet veroordelen dat er kinderen zijn (Buffer 1: een solidaire samenleving). Het netwerk is 'doorslaggevend', aldus Willems. Dertig procent van de verstandelijk beperkte ouders lukt het om samen met het netwerk het kind groot te brengen, maar de helft van deze ouders ontbeert een solidair en betrokken netwerk. Hun lukt het niet om hun kinderen zonder problemen groot te brengen, en dit verhaal onderstreept het belang van deels of geheel delegeren van het uitvoerende aan het informele en formele netwerk. Zijn er structurele tekorten en is delegeren niet mogelijk, dan moet men overgaan tot het kind uit huis plaatsen.

 

Buffer 4: ‘goede ouder’-ervaringen.

 

‘Goede ouder’-ervaringen vormen de vierde buffer tussen ouderlijke werkvloer en omstandigheden. Wat valt nu onder ‘goede ouder’-ervaringen? Dit zijn ervaringen en waarnemingen van ouders die hun laten weten dat ze het als ouder toch niet zo slecht doen, aldus van der Pas ( 2009, p. 233). Kenmerken van een ‘goede ouder’-ervaringzijn:

  • dat ouders zelf oordelen,
  • dat het gaat over ervaringen en waarnemingen,
  • dat het een moreel oordeel betreft in termen van goed of slecht
  • dat dit oordeel gaat over hun ouderschap.

 

Ouders vellen dus een moreel oordelen over zichzelf als ouder, en dit maakt dat deze term niet past in het discours van ‘goed genoeg’-ouderschap waar het de deskundigen zijn die oordelen vellen over wenselijk ouderschap. Het idee van 'goed genoeg’-ouderschap stamt van de Engelse psychoanalyticus Donald Winnicott (1965, pp. 18-19). Hij zette ‘goed genoeg’-moederschap af tegen perfect moederschap. Dit lijkt een verademing voor de moeder die haar uiterste best doet, maar Winnicott oordeelde dat de perfecte moeder teveel tegemoet komt aan de wensen van haar kind en dat het kind zich daardoor niet voldoende kan ontwikkelen. De ‘goed genoeg’-moeder, daarentegen, stimuleert de ontwikkeling van het kind door goed in te schatten wanneer het kind echt haar hulp nodig heeft en wanneer het zichzelf kan redden. En zo introduceerde Winnicot een nieuwe norm waaraan moeders moeten voldoen.

De tot Amerikaan genaturaliseerde Oostenrijkse psycholoog Bruno Bettelheim verbreedde Winnicotts concept naar vaders, want niet alleen moeders spelen een belangrijke rol in de opvoeding. Zijn boek A Good Enough Parent (1988) zorgde voor bredere bekendheid van de term ‘goed genoeg’-ouder. Volgens Bettelheim is dit een ouder die zijn kind goed opvoedt. Fouten die ouders tijdens het opvoeden maken worden dan gecompenseerd door de vele momenten dat ouders wèl het juiste doen (ib. xi). Met deze omschrijving lijkt het of ouders via een optelsom tot een oordeel komen over eigen handelen, en alsof het mogelijk zou zijn om echte opvoedkundige missers 'goed te maken'.

 

De ‘goede ouder’-ervaringen van Buffer 4 gaan over ervaringen en waarnemingen die ook buiten de ouderlijke werkvloer worden opgedaan. Denk bijvoorbeeld aan dubbende ouders die er in gesprek met andere ouders achter komen dat zij niet de enigen zijn die aanmodderen met hun kind. De ervaring: ik ben niet alleen of uitzonderlijk als ‘aanmodderende’ ouder kan een ‘goede ouder’-ervaring zijn. Het relativeert, geeft lucht, en staat de ouder toe om met minder hoge verwachtingen naar zichzelf te kijken. Zo’n inzicht kan juist die ontspanning op de ouderlijke werkvloer brengen waardoor ouders achterover durven leunen en een kind ruimte geven om verantwoordelijkheid te nemen voor eigen fouten.

Een ‘goede ouder’-ervaring is een moreel oordeel. Dit situeert deze ervaring in het morele of ethische domein. Een ‘goede ouder’- ervaring is een positieve bevestiging voor de ouder: de bevestiging dat hij het goed doet. Als zodaniglijkt hij verbonden met het besef van verantwoordelijk-zijn van ouders. Ouderschap is een ethische relatie met het kind en drukt zich uitin een besef van verantwoordelijk-zijn van de ouder voor (het ondefinieerbare belang van) zijn of haar kind. Dit besef heeft een alles-of-niets-kwaliteit, is onvoorwaardelijk en kent geen tijdslimiet (Van der Pas, 2003, p. 42). Het kan, aldus Van der Pas (2007), worden gezien als een onbewuste toezegging van de vader of moeder (of een andere persoon) aan dit kind: ‘ik wil ouder zijn voor jou’. Het is een toezegging waarvan de ouder zich pas bewust wordt als hij of zij deze niet is nagekomen. De bewustwording van elk falen – als het te laat is – maakt dit besef tot een soort alarmbel. In die zin typeer ik het als een katalysator in het groeiproces van ouders. Ouders falen op de ouderlijke werkvloer want het lukt niet om ‘het goede’ te doen, maar zij weten niet wat zij wel zouden kunnen en willen doen, en het alarm rinkelt. Maar het besef van verantwoordelijk-zijn biedt geen routebeschrijving, en ouders moeten met vallen en opstaan hun weg vinden op de ouderlijke werkvloer.

Naast de alarmbel van het besef van verantwoordelijk-zijn staat de ‘goede ouder’-ervaring die - vanuit datzelfde besef - ouders vertelt dat ze op de goed weg zitten.

Ouderbegeleiding moet volgens Van der Pas een ‘goede ouder’-ervaring zijn. Rekening houden met de vier genoemde kenmerken van dit oordeel: ouders oordelen zelf, het betreft ervaringen als ouder, is een moreel oordeel, èn gaat over het eigen ouderschap, kan helpen om niet voor ouders te oordelen, en om hun zicht te bieden op ‘goede ouder’-ervaringen ook als zij zich aan de grond voelen zitten.

 

Buffers als denkgereedschap

 

Buffers zijn een bruikbaar denkgereedschap voor ouderbegeleiders.

Met dit instrumentarium kunnen ouderbegeleiders

  • de specifieke werkelijkheid van ouderschap ordenen
  • wijs worden uit ingewikkelde processen die daarbij spelen,
  • weten waarop te focussen en
  • weten hoe te handelen.

Van der Pas (2008) wijst op het risico dat men het idee van buffers loskoppelt van de ouderlijke werkvloer en de omstandigheden. Haar schema wil de gebruiker dwingen om op een bepaalde manier over opvoedproblemen te denken en om op een bepaalde manier met ouders te werken. Haar visie op ouders en kinderen grootbrengen wil een ‘keurslijf van blaamvrij denken zijn (Hoek 2008a) en vooral verklaren dat ook bij gewone ouders met gewone kinderen de dingen uit de hand kunnen lopen. In dit denkkader zijn noch ouder, noch kind de oorzaak voor het ontstaan van opvoedproblemen. Deze ontstaan als ongunstige omstandigheden vrij spel krijgen op de ouderlijke werkvloer doordat een buffer niet goed werkt en de andere niet harder gaan werken. Hoe dat precies gebeurt en wanneer en in welke richting - dat blijft vooralsnog duister. Het zal wel duister blijven: er zijn simpelweg te veel factoren in het spel. Zicht proberen te krijgen op de buffers en hoe die kunnen worden versterkt biedt echter een opening.

Dit denkschema dwingt ouderbegeleiders om verder te kijken dan de ouderlijke werkvloer en het helpt om niet te verdrinken in een wirwar van ongunstige omstandigheden.

Het biedt een handleiding die bestaat uit: zorgen voor ‘goede ouder’-ervaringen, het meta-ver­mogen van ouders taxeren en zo mogelijk activeren of externe steun zoeken, en altijd vragen naar het netwerk en de taakverdeling.

Daarnaast staat het de ouderbegeleider vrij om velerlei technieken en methodieken in te zetten.

 

Literatuur

Baartman, H. (2009). Grootbrengen en mishandelen van kinderen; wiens zorg? Niet gepubliceerd essay voor de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.

Bettelheim, B. (1988). A Good Enough Parent. A Book on Child-Rearing. New York: Vintage Books.

Bolt, L. (2000). Sociale erfenissen. Oriëntaties van ouders bij het opvoeden. Delft: Eburon.

Brandt, E. (2009).IQ geen bepalende factor; interview met Prof.dr. Dick Willems, hoogleraar Medische Ethiek in het AMC. AMC magazine. http://www.amc.nl/index.cfm?pid=796&uitgaveid=65&contentitemid=573&itemid=101

Duindam, V. (1997). Zorgende vaders. Amsterdam: van Gennep.

Hoek, M. (2008). Ontheemd ouderschap. Betekenissen van zorg en verantwoordelijkheid in beleidsteksten opvoedingsondersteuning 1979-2002. Amsterdam: SWP.

Hoek, M. (2008a). Ouderbegeleiding in een keurslijf van blaamvrij denken. Niet gepubliceerde lezing, Den Haag 9 december 2008 tijdens presentatie HMO-6.

Pas, A. van der (2003). A serious case of neglect: the parental perspective of child rearing. Outline for a psychological theory of parenting. Delft: Eburon.

Pas, A. van der (2005). Eert uw Vaders en uw Moeders. Handboek Methodische Ouderbegeleiding 3, Amsterdam: SWP

Pas, A. van der (2007). Theorie en praktijk ter discussie. Handboek Methodische Ouderbegeleiding 7. Amsterdam: SWP.

Pas, A. van der (2008). De interventiefase. Keuze en kansen. Handboek Methodische Ouderbegeleiding 6, Amsterdam: SWP.

Renfroe, A. William Tell Momism http://www.youtube.com/watch?v=YYukEAmoMCQ&feature=related

Renfroe, A. Total Dadsense

http://www.youtube.com/watch?v=JYMGl48ADBk&feature=related

Walker, M.U. (1998). Moral Understandings. A Feminist Study of Ethics. New York: Routlegde.

Winnicott, D.W. (1965). The Family and Individual Development. Londen: Tavistock Publications.

 

 

 

 

Auteur: Margreth Hoek

Eerder gepubliceerd in het tijdschrift Oudserschapskennis